Tijd van illusies: kanttekeningen en bronnen - Proloog


De oorspronkelijke tekst van Tijd van illusies moest ik vanwege de omvang drastisch inkorten. Daardoor zijn bijna alle voetnoten gesneuveld. Maar ze zijn niet begraven: hieronder staan de noten bij de Proloog.


1941-1968 PROLOOG: DE AANLOOP


pag. 411-421


pag. 411 Voor de rest was er in Wassenaar-dorp (...) niets te beleven: of het zouden de obligate zondagse wandelingen moeten zijn. De komst van de televisie in 1951 bracht geen verandering, want een tv-toestel was veel te duur: tweeduizend gulden, de helft van de waarde van ons huis aan de Lange Kerkdam. Dus stonden dichte drommen zich voor een winkel in de Langstraat te vergapen aan de hort-en-stoot-beelden in zwart-witte flitslijnen op de wonderkast in de etalage. 
ppag. 411
 En toch verveelde Jantje zich in dit gezapig universumpje zelden: als onderhoofd van een jongensclub had hij het onder de exotische naam Lousamba d’Ásquica tamelijk druk. Zijn oudere broer Ton, alias Toxandro van Xalto alias Filips van Bourgondië, was qualitate qua het opperhoofd. Hun oudere zus Ria, die veel later haar naam veranderde in Mirre, mocht ook meedoen onder de clubnaam Aladetta Maidénde, maar meer dan slapend lid is ze nooit geworden. Onze zeer jeugdige hulpindehuishouding Rietje van der Ploeg was formeel geen lid, maar deed wel alsof. Ze werd ontslagen nadat ze, in afwezigheid van onze ouders, een levensgevaarlijke beklimming van de zijgevel van ons huis had georganiseerd.
In een vuistdik kasboek werden de geheime clubbelevenissen genotuleerd. Iedere aantekening was een genummerd ‘artikel’, waardoor het kasboek een wetboek werd. Zakelijke en administratieve mededelingen werden gerubriceerd onder het hoofd TWODC: tussenwoord over de club. Concurrerende clubs hebben hun uiterste best gedaan het kostbare clubboek te roven. Het is ze nooit gelukt.
Een van de clubgenootjes was mijn beste vriendje, de latere chef kunst van de Volkskrant Jan Paul Bresser. Hij had zijn woordkunst te danken aan zijn vader Jan Bresser, auteur van onder meer een spannend boek over de – op rijm gezette – avonturen van Tijl Uilenspiegel, dat ik bijna uit mijn hoofd kende. Ik heb het boek nog steeds. Jan Paul overleed in 2015. Peter de Waard schreef een in memoriam over hem: ‘Kunstredacteur, dichter, schrijver en ook een heel goede kok’, de Volkskrant, 23 juni 2015.
Het clubjaar kende twee hoogtepunten: een wandeltocht onder leiding van onze vader naar hotel-café-restaurant De Gouden Leeuw in Voorschoten (de eerste en toen nog enige vestiging van de Van der Valk-keten), waar we van het clubgeld een versnapering bestelden, en een kermisje in onze achtertuin, waar de buurtkinderen voor een dubbeltje hun geluk konden beproeven op de door onszelf in elkaar gezette elektrische attracties.
Ik maakte ook vliegers en hutten en spaarde filmplaatjes van Doris Day en Esther Williams. In mijn middelbare-schooltijd wijdde ik me vooral aan technische hobby's, zoals het in elkaar zetten van radio-ontvangers en allerlei elektrische installatie en het bouwen van zweefvliegtuigen. In de zomer plukte ik bramen, pelde bollen of werkte hij bij een tuinder, tegen een loon van vijf gulden per week.
p
pag. 411 Het forse litteken (...) zou de jongen voor altijd vergezellen: ter voorkoming van ongelukken tijdens schooltijd en vooral van de aansprakelijkheid voor de daaruit voortvloeiende kosten hebben ze in China een drastische oplossing bedacht. Op veel basisscholen mogen de kinderen tijdens de pauze de klas niet uit, behalve om naar de wc te gaan of een glaasje water te drinken. Spaart niet alleen ongelukken maar ook speelplaatsen uit.
pag. 411
Als weduwnaar [kreeg hij] een nieuwe relatie (...) zonder deze, tot ontzetting van mijn vader, voor het altaar te heiligen: daarom werd er bij ons nooit over deze stiefoma gesproken, we wisten zelfs niet van haar bestaan.
pag. 412
Mijn moeder Bep werd geboren in 1917: dat was het derde jaar van de Eerste Wereldoorlog, vlak voor het uitbreken van de Spaanse griep. 
pag. 412
Ze combineerde warme zorgzaamheid met lees- en leergierigheid: toen de kinderen het huis uit waren ontwaakte de feministe in haar, al was het voor een drastische wijziging in de traditionele genderrolverdeling te laat. 
pag. 412
 Verpleegster in Indonesië: de patiënten van tante Tilla waren gewonde militairen van het KNIL. Ze heeft me veel later verteld dat ze er in haar Indonesische tijd nooit bij heeft stilgestaan dat ze eigenlijk werkte voor de handhaving van het koloniale bewind in wat toen Nederlands-Indië heette. 'Wat ben ik onnozel geweest,' zei ze met spijt in haar stem.
pag. 412
Mijn vader Jan werd geboren in 1908: dat was het jaar waarin de machtige keizerin-weduwe Cixi van China stierf en de laatste keizer op de Drakentroon kwam, de tweejarige peuter Pu Yi. Het was vier jaar voor de ondergang van de Titanic en zes jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
pag. 412
Hij wilde na de hbs Frans gaan studeren of journalist worden: hij belichaamde de sociale mobiliteit in de opeenvolgende generaties van zijn familie. Zijn grootvader van moederskant was in Den Haag loodgieter en metselaar, zijn grootvader van vaders kant was, ook in Den Haag, steenhouwer. Deze werd De Snor genoemd, naar zijn opvallendste kenmerk. Hij werkte mee aan de bouw in 1881 van een monumentale marmeren gedenkbank in de Scheveningse Bosjes. Een van de houwers schreef de namen van de arbeiders op een stukje perkament, stopte dat in een fles en verborg die in de fundering. Omdat de nazi’s zo nodig de Atlantikwall moesten aanleggen, brak men in 1942 de bank af en werden de onderdelen opgeslagen. Tijdens de herbouw veertien jaar later werd de tijdcapsule intact teruggevonden. Een van de namen op het perkament is Johannes van der Putten. De Snor. Lees er het artikel 'Het Geheim van de Fles' van W. van Noord op na. Een mooie foto van de bank na haar herplaatsing is hier te zien. Johan, zoon van De Snor en mijn grootvader, bracht het tot chef van de Centrale Werkplaats van de PTT in Den Haag. Hij en zijn vrouw Marie kregen zes kinderen, allemaal jongens. Mijn vader was de tweede. Ik herinner me opa en oma vooral van het obligate zondagse bezoek. Wij in zondags pak, hij in driedelig confectiepak en met sigaar in de mond, zij op een stoel, voornamelijk bitse opmerkingen makend. Aan tafel moesten kinderen hun mond houden, vonden zij.
p
ag. 412 Vanwege financiële problemen, werkloosheid en de Grote Depressie kon hij niet worden wat hij wilde: mijn vader heeft weliswaar geen Frans kunnen studeren, maar hij is wel een fervent francofiel geworden. Frankrijk is voor hem altijd zijn meest geliefde buitenland gebleven. Hij heeft verschillende boeken uit het Frans vertaald. Ook heeft hij zelf veel geschreven, voornamelijk artikelen van religieuze aard. In mij moet hij de zoon hebben gezien die zijn eigen journalistieke droom had verwezenlijkt.
pag. 412
 Via zijn vader kreeg hij een kantoorbaan bij de PTT in Den Haag, waar ze elkaar aanspraken met 'meneer': in diverse functies is hij tot zijn pensioen bij de PTT gebleven. Het meest voelde hij zich tot zijn recht komen bij de Dienst Esthetische Vormgeving, een afdeling vol ontwerpers en kunstenaars.
pag. 412
We baadden bepaald niet in weelde: we hadden geen auto, een zakje fites moest worden gedeeld met een broertje of een zusje, en eten werd nooit weggegooid. Ik doe dat trouwens nog steeds niet.
pag. 412 Huiselijke herrie kan ik me nauwelijks herinneren: dat het weinig tot echte herrie kwam, moet mede zijn gekomen door de conflictmijdende aard van mijn vader. Maar het kwam ook omdat wij het met onze ouders en met elkaar altijd goed hebben weten te vinden. Wij, de kinderen, waren verdeeld in drie leeftijdsgroepen. De groten: Ria, Ton, Jan. De middengroep: Bruno, Michaël. De kleintjes: Ancilla, Joop en Brigit. Er werd over alles gepraat. Nou ja, alles? Diepere gevoelens hield je voor je, en seksuele al helemaal. Ook wat dat betreft waren we kinderen van onze tijd. Daar staat tegenover dat onze ouders ons hebben omringd met liefde en vrolijkheid. Dat is voor altijd beklijfd.
pag. 412
 Hun leven lang zijn mijn ouders actief geweest in katholieke vredesbewegingen: mijn vader heeft de – nog altijd bestaande – Tochtgenoten van Sint Frans gesticht, de Nederlandse tak van de Compagnons de Saint François. Deze Franse katholieke lekenbeweging werd na de Eerste Wereldoorlog opgericht om, geïnspireerd door Franciscus van Assisi, bij te dragen aan de Frans-Duitse verbroedering, zodat het nooit meer oorlog zou worden. Hij publiceerde op tachtigjarige leeftijd een boek over de geschiedenis van de Tochtgenotenbeweging: Jan van der Putten, De Tochtgenoten van Sint Frans (Zwijndrecht: Van Eyck, 1988). Hij was ook bijzonder actief in de franciscaanse lekenbeweging Derde Orde en heeft een tijd in het hoofdbestuur gezeten van de Nederlandse tak van de internationale katholieke vredesbeweging Pax Christi. Daardoor kwam hij in contact met de nationale en internationale voorzitter kardinaal Bernard Alfrink (1900-1987), die hij zeer bewonderde. Sinds 2006 werkt Pax Christi Nederland samen met het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV), vanaf 2014 onder de naam Pax.
Onze zomervakanties waren vrome voettochten van Tochtgenotengezinnen door het Brabantse of Gelderse land. We trokken van boerderij naar boerderij (een ‘trektocht’) of maakten tochten vanuit een centrale pleisterplaats (een ‘stertocht’). De volwassenen wisselden in samenkomsten (‘kapittels’) onder leiding van een franciscaner pater (de ‘aalmoezenier’) van gedachten over religieuze en maatschappelijke thema’s en zongen canons rond een ‘vreugdevuur’. Ik herinner me voornamelijk golvende korenvelden, laaiende kampvuren en spannende hooizolders.
Bij het doopsel werd ik onder de bescherming gesteld van vier heiligen: Johannes, Maria, Paulus en Bonaventura. Maria had het druk in ons gezin: als patroonheilige moest ze waken over vader, moeder en de vier oudste kinderen. Bovendien was ik geboren op de dag van haar onbevlekte ontvangenis. Die hield in dat ze bij haar conceptie niet bezoedeld was door de erfzonde, een absolute noodzaak om te voorkomen dat haar goddelijke zoon daarmee zou worden belast. Toen ik tien was kreeg ik er een vijfde beschermheilige bij: Giovanni Bosco, beter bekend als Don Bosco. Dit vond plaats tijdens mijn Plechtige Communie, ook bekend als het sacrament van het vormsel, dat ik ontving uit handen van de bisschop van Haarlem, Mgr. J.P. Huibers, dezelfde die als jongetje de eerste steen had gelegd voor de Nicolaaskerk in Amsterdam. Mijn keus voor Don Bosco stond vast na het lezen van een spannend stripboek over het godvruchtige maar bewogen leven van deze negentiende-eeuwse Italiaanse priester-pedagoog, die zijn priesters uitzond naar Argentinië, Chili en andere Latijns-Amerikaanse landen.
God, zijn roomse kerk en religieuze rituelen waren in ons bestaan overdonderend aanwezig. Veel Franciscanen over de vloer. In de boekenkast werken van katholieke voormannen als Anton van Duinkerken en Pieter van der Meer de Walcheren. Bidden voor en na het eten en voor het slapengaan, op je knietjes voor je bed. Veelvuldige kerkgang. Volop viering van de kerkelijke feesten. Luisteren naar vrome preken die je onmiddellijk weer vergat, en naar de instructies van het kerkelijk gezag als pastoor of kapelaan een ‘herderlijk schrijven’ van de Nederlandse bisschoppen voorlas. Aan het eind van de zondagsmis baden we voor de bekering van Rusland, en op Goede Vrijdag pro perfidis Judaeis, voor de perfide Joden die Jezus hadden verraden. Op Allerzielen verloste ik zo veel mogelijk overledenen uit het vagevuur, een tamelijk naargeestig verblijf tussen hel en hemel waar gestorven gelovigen hun dagelijkse zonden uitboeten totdat hun ziel rein genoeg is om toegelaten te worden tot de hemel. Na tien onzevaders, tien weesgegroetjes en tien eeraandevaders liep je even de poort van de kerk uit, en je had weer een aflaat verdiend ten gunste van een dode, die daardoor sneller het vagevuur uit kon. En daarna fluks de kerk weer in om opnieuw een dode de hemel in te bidden. Regelmatig, maar nimmer met graagte, knielde ik neer in de biechtstoel, waar de biechtvader de absolutie uitsprak over mijn pekelzonden en me een penitentie oplegde van een paar weesgegroetjes.
Mijn katholieke geweten was angstwekkend hoog ontwikkeld. Op zekere zondag ging ik, op weg van de kerk naar huis, een bouwlocatie op en draaide daar voor de lol aan een zware molensteen waarmee bakstenen werden vermalen. Tot mijn schrik besefte ik dat ik al draaiend een van de Vijf Geboden van de Heilige Kerk had overtreden: Gij zult op zondag geen slafelijke arbeid verrichten. Als je dat wel deed, beging je een doodzonde. Gelukkig bevrijdde mijn biechtvader me van de zondige molensteen die om mijn nek hing.
pag. 413 Ik was Hem dankbaar voor dit rustgevende inzicht: als middelbare scholier heb ik nog even gedacht om moraaltheologie te gaan studeren, niet omdat ik er iets mee wilde gaan doen maar omdat ik het zo’n mooi, mysterieus woord vond, hoewel de betekenis ervan me grotendeels ontging.
pag. 413 Hoe kun je iets onbevattelijks verklaren uit iets wat zo mogelijk nog onbevattelijker en volmaakt onbewijsbaar is?: ligt het niet veel meer voor de hand dat wij God hebben geschapen, zoals Feuerbach al beweerde, en niet omgekeerd? Is het niet veel eenvoudiger om aan te nemen dat wij veel meer niet weten dan wel? En dat we aannemen dat het heelal altijd heeft bestaan, in plaats van zijn ontstaan toe te schrijven aan een eeuwige, tijdloze god? Deze gedachte vond ik terug in de laatste stelling van het proefschrift van de Leidse linguïst Alwin Kloekhorst, The Hittite Inherited Lexicon (Leiden-Boston: Brill, 2008): ‘Het is minder economisch aan te nemen dat het heelal is geschapen door een ongeschapen schepper dan aan te nemen dat het heelal zelf ongeschapen is.’ Als de - nooit bewezen - theorie over de oerknal plaatsmaakt voor een model waarin het heelal geen begin kent, is er geen enkele behoefte meer aan mythologieën over de schepping en een Schepper. Maar ik weet het, voor deze argumenten is de ware gelovige niet gevoelig.
Een christen laat zich evenmin uit het veld slaan door de wanhopige tegenstrijdigheden binnen de Drie-eenheid-constructie, die voortvloeit uit het leerstuk dat God de Zoon mens is geworden. Volgens de leer van de Kerk komt de Heilige Geest voort uit de Vader en de Zoon (de doctrine die stelde dat de Geest uitsluitend voortkwam uit de Vader, leidde tot het schisma van 1054, waaruit de oosters-orthodoxe kerken werden geboren). Bovendien heeft de Geest, vermomd als een duif, God de Zoon in mensengedaante verwekt. Dit impliceert hopeloze contradicties: de Zoon heeft twee goddelijke vaders (de Vader en de Geest), en de Geest is zowel de zoon van de Zoon als diens vader. En tegelijk is hij, als kind van zowel de Vader als diens Zoon, zowel het kind als het kleinkind van de Vader. We moeten het niet gekker maken. Of is het alemaal een metafoor? Maar een metafoor van wat in vredesnaam?
Zullen we in alle nederigheid maar aanvaarden dat er wel degelijk mysteries bestaan en dat god een ander woord is voor alles waar ons povere verstand niet bij kan? En dat bidden in wezen niet een exercitie is in het prijzen en danken van het opperwezen maar een stille mijmering over het voor ons onbegrijpelijke? Laten we onszelf maar vergelijken met een insect. Dat kruipt of vliegt rond, doet wat het moet doen en heeft daarvoor zijn vaardigheden, maar heeft naar alle waarschijnlijkheid geen benul van grotere samenhangen buiten zijn wereldje. Misschien is er tussen dat insect en ons niet meer dan een gradueel verschil. Geruststellend idee. Lees ook even het artikel van Maarten Keulemans, 'Bestaat God en is er een hemel? Dit zegt de wetenschap', de Volkskrant, 15 juli 2022.
Zolang de eeuwige vragen niet te beantwoorden zijn, lijkt godsdienst me niet zozeer een religieus maar eerder een sociaal, cultureel en politiek verschijnsel. Religie heeft veel meer functies dan die van een moreel wetboek van strafrecht. Etymologisch heeft het woord religie zelfs niets te maken met godsdienst. Het Latijnse woord religio betekent striktheid, stiptheid, scrupuleus nakomen van de regels. Regels die gemaakt zijn door mensen met macht. De betekenis ‘striktheid’ zit nog in connotaties van het Italiaanse en Spaanse religioso, het Franse religieux en het Engelse religious.
De religie kan vele doelen dienen, die volkomen tegenstrijdig kunnen zijn. Aan de godsdienst hangt de mens vaak zijn eigen identiteit en manier van leven op. Ze bepaalt en versterkt de groepsgeest, verdeelt de maatschappij graag in zuilen, kan buitenstaanders uitsluiten, fanatisme stimuleren en vervolging rechtvaardigen, tot moord toe. Religie kan worden gebruikt om de armen koest te houden in afwachting van hun hemelse beloning. Napoleon merkte op dat godsdienst tot doel heeft te voorkomen dat de armen de rijken vermoorden. Maar religie kan ook een machtige inspiratiebron vormen om het goede te doen en nobele idealen na te streven.
Godsdienst geeft aan degenen die zich uitroepen tot Gods vertegenwoordigers enorme macht, en aan de gelovigen een geruststellend antwoord op de twee belangrijkste vragen van de mens: Wat is de zin van het bestaan? Is er leven na de dood? Daar komt nog bij dat godsdienst rijkelijk voorziet in de diepmenselijke behoefte aan troost en aan magisch denken.
pag. 413
 Het was als de jas die je steeds minder gebruikt, totdat je hem nooit meer aantrekt: Rancune heb ik aan mijn religieuze levensfase niet overgehouden. Wat gebleven is, is een gevoelige snaar voor het gregoriaans en de kerkelijke kunst uit de middeleeuwen en de renaissance. Later heb ik als correspondent in Latijns-Amerika, Italië, Vaticaanstad en China veel met de linkse en rechtse kerk en haar bedienaren te maken gehad. Mijn vooropleiding als gelovige is me daarbij goed van pas gekomen.
p
ag. 413 Mijn eerste publicaties waren natuurlijk in de schoolkrant: de liefde voor het (gedrukte of gesproken) woord heb ik geërfd van mijn ouders. Als kleuter ontwikkelde ik een babbelsnelheid die me over mijn eigen woorden deed struikelen. De ademhalingsoefeningen van juffrouw Van Overbeek hielpen me weer op de been. Mijn kinder- en jeugdliefde voor het woord doe ik uit de doeken op deze pagina van mijn website. mijn belangstelling voor gepubliceerde woorden, gesproken of geschreven, begon bij de radio. Ik kluisterde me aan Hilversum 1 of 2 om te luisteren naar het amusementsprogramma Negen heit de klok met zingende woordkunstenaars als Jan de Cler en Jules de Corte, naar spannende hoorspelen zoals Sprong in het Heelal en Paul Vlaanderen, naar de meeslepende Tour de France-verslagen van Jan Cottaar en vooral naar het nieuws (‘voor de Nederlandse Radio Unie verzorgd door het Algemeen Nederlands Persbureau ANP’). In de bioscoop kwam ik in de ban van Philip Bloemendal, de onnavolgbare stem van het Polygoonjournaal. Het nieuws dat ik me als kind het best herinner was de watersnoodramp van 1953: nieuwsuitzendingen, krantenkoppen (‘Ellende, niets dan ellende’), krantenfoto’s en de uitzonderlijk zware storm, die me van mijn fiets blies.
Voor de schoolkrant schreef ik eerst fantasieverhalen (voor mijn eerste verhaal gebruikte ik de schuilnaam Fantast, daarna voerde ik mezelf een paar jaar lang op als Karel van Hout), om daarna serieuze onderwerpen aan te boren, zoals alternatieve energiebronnen en de verjaging van Nederlanders uit Indonesië. Ook maakte ik mijn eerste reportagereizen. Zo bezocht ik de coca-colafabriek in Schiedam - eens de grootste van Nederland, nu een gemeentelijk monument. In de redactie van de schoolkrant zat ook een censor, pater Octavianus. De joviale pater censor hoefde nooit in te grijpen want de jonge redacteurtjes schreven geen onvertogen woord.
pag. 413
'Speel, een tijdschrift voor het katholieke amateurtoneel': de hoofdredacteur was Jop Pollmann, een etnomusicoloog die zich zijn hele leven heeft ingezet voor de Nederlandse volkscultuur, speciaal de volkszang. Het mede door hem geschreven liedjesboekje Kinderzang en kinderspel (Heemstede: De Toorts, eerste deel, 1948) koester ik nog altijd als een kleinoodje. Op het schutblad staat in mijn kinderhandschrift: ‘Als het leven langer was hoefden we er nu niet zo ons best voor te doen om het goed te maken leven’. Ik weet niet waar ik als negenjarige deze gecorrigeerde maar nog altijd kreupel geformuleerde wijsheid vandaan haalde. Het was de eerste opinie die ik ooit opschreef. Inmiddels ben ik op dat punt grondig van gedachten veranderd.
pag. 413
'Wel heb ik van mijn leven!': het stukje verscheen in Speel, mei 1955, no. 5-6. De formule van het verhaaltje was simpel: ik vatte de ene metafoor na de andere (van het type ‘in de piepzak zitten’, ‘zich een hoedje schrikken’, ‘op apegapen liggen’, ‘met zijn ziel onder zijn arm lopen’) letterlijk op, waardoor een absurdistisch verhaal ontstond. In een conference in 1974 gebruikte Toon Hermans hetzelfde procedé.
pag. 413 Driekoningen in de moderne tijd. Ik schreef het stukje op verzoek van pastoor W.Q. Versteegen, die het van een lovende introductie voorzag. Op zijn zilveren priesterfeest in 1950 ben ik koorzangertje en waarschijnlijk ook misdienaar geweest. Het even eerbiedige als wijdlopige krantenverslag, met foto, is hier te vinden..
pag. 413-414
 Het Bonaventura Lyceum in Leiden: ik was elf toen ik naar de middelbare school ging en was de jongste van de klas. Omdat ik – het woord alleen al – ‘onvoordelig’ jarig was, werd ik ‘bijgewerkt’, zodat ik maar drie maanden in de eerste klas van een door r.-k. broeders gerunde lagere school in Den Haag heb gezeten. Voor elk goed cijfer en misbezoek gaven ze je een plakplaatje van een heilige. Op de Sint Jan Baptist School in Wassenaar was ik geen leider, en met voetbal en automerken had ik ook al heel weinig. Ik was een leergierig baasje, maar geen nerd. In de vijfde en zesde klas kregen we Frans: Papa fume une pipe, la pipe est sur la table. Als bolleboosje kreeg ik van klasgenootjes af en toe plagerijtjes te verduren. Een irritant vriendje sprak me met ironisch respect consequent aan als ‘Geleerd’, alsof het mijn voornaam was.
pag. 414
 We waren twee intellectueeltjes in de dop: ik vond de exacte vakken leuk, maar Grieks en Latijn nog leuker, en lesgeven leek me geen straf.
p
ag. 414 De drie klassieke talen eisten samen negentien lesuren van de zesdaagse lesweek op: en terecht, vond ik, want hadden de wiegen van de westerse joods-christelijke beschaving niet in Jeruzalem, Athene en Rome gestaan? Dat was althans de traditionele opvatting, niet vrij van een romantische, negentiende-eeuwse verheerlijking van de klassieke oudheid, die het hoogtepunt van de menselijke beschaving zou zijn geweest. De huidige westerse beschaving is niet in de Oudheid geboren, al is ze er wel flink door beïnvloed. Onze democratie hebben we in ieder geval niet uit het antieke Athene, waar alleen de inheemse mannelijke elite ‘democratische’ rechten genoot. En wat het vermeende joods-christelijke karakter van de westerse beschaving betreft: het christendom is voortgekomen uit het jodendom, maar christenen hebben de Joden vaak behandeld als hun ergste vijanden. Overigens vormden diezelfde drie talen ook het menu van mijn doctoraalstudie: hoofdvak Latijn, eerste bijvak Grieks, tweede bijvak Hebreeuws.
pag. 414
Stiekem koesterde ik de pedante ambitie om (...) een uomo universale te worden: misschien was dit een latere fase van de waangedachte die in de tienjarige Jan huisde: ik meende te snappen hoe de wereld in elkaar zat en ik was ervan overtuigd dat me later als wereldbestuurder een gevuld bestaan wachtte. Wat het begin van een levenslange psychose had kunnen worden is gelukkig aardig bijgetrokken.
pag. 414
Maar aan het publieke debat deden [de docenten], uitzonderingen daargelaten, niet of nauwelijks mee: intellectuelen hebben volgens mij de plicht om hun inzichten te delen en bij te dragen aan de openbare meningsvorming. In Latijns-Amerika heb ik veel publieke intellectuelen gekend die zich voortreffelijk kweten van die plicht en dat vaak hebben moeten bekopen met ontslag, opsluiting, marteling of de dood. Ook in China is het voor intellectuelen gevaarlijk om publiekelijk kritiek te uiten op de autoriteiten, hoewel het van oudsher hun taak was om de keizer hun kritiek niet te sparen als die zijn plicht verzaakte of een slecht beleid voerde. Ze houden dus hun mond, hoogstens verpakken ze hun kritiek in historische metaforen. In een democratie hoefden intellectuelen die hun mond opendeden niet bang te zijn voor represailles van de overheid, maar de politieke polarisatie van de laatste jaren  heeft ook kritische intellectuelen niet gespaard. (Doods)bedreigingen en de smerigste verwensingen op de sociale media zijn nu heel gewoon.
Il wil niet beweren dat de bijdrage van intellectuelen aan het publieke debat per se positief is. Mijn eigen Leidse universiteit heeft intellectuelen van het nobelste maar ook van het bedenkelijkste soort geproduceerd. Noam Chomsky, archetype van de kritische linkse intellectueel, deed in uit de doeken hoe veel toonaangevende intellectuelen de waarheid over de oorlog in Vietnam hebben verzwegen of verdraaid. Zie zijn artikel ‘The Responsibility of Intellectuals’, The New York Review of Books, 23 februari 1967. Jean-Paul Sartre vond de ideologie belangrijker dan de feiten en zweeg lange tijd over Stalins goelags omdat hij bang was anders rechts in de kaart te spelen. Dat is waarschijnlijk het eerste grote naoorlogse westerse voorbeeld van linkse ontsporing.
Régis Debray heeft met zijn guerrillahandboek Révolution dans la révolution (Parijs: Maspero, 1969) indirect veel jonge Latijns-Amerikaanse idealisten de dood ingejaagd. Het boek werd haast een Bijbel voor revolutionaire bewegingen zoals de Tupamaros in Uruguay. Debray ontmoette Che Guevara in Cuba waar hij filosofie doceerde, vocht aan zijn zijde in Bolivia, werd in 1967 gevangenen genomen en tot dertig jaar veroordeeld, kwam dankzij pressie van De Gaulle, Malraux, Sartre en paus Paulus VI vrij in 1970 en vestigde zich in Santiago de Chile. Daar ben ik hem eens tegen het lijf gelopen. Na de coup van Pinochet vluchtte hij naar Frankrijk, waar hij Latijns-Amerika-adviseur werd van president Mitterrand. In zijn boek La critique des armes (Parijs: Seuil, 1974, twee delen) neemt Debray afstand van zijn fatale guerrillahandboek. En dan zijn er ijdeltuiten zoals Bernard-Henri Lévy, die al zijn openbare optredens laat filmen. Ik heb hem een keer meegemaakt in Bulgarije, in de dagen van de val van het communisme (zie pag. 336).   
p
ag. 414 Ik werd, omdat me verteld was dat dat zo hoorde, lid van zowel het Leidsch Studenten Corps als van Augustinus, dat toen nog een confessionele vereniging was voor r.-k. studenten: dit dubbele lidmaatschap paste in de zogeheten civitas-gedachte, die na de Tweede Wereldoorlog de officiële ideologie van de Leidse universiteit was geworden. De universiteit zag zichzelf als een civitas academica, een harmonieuze gemeenschap van academieburgers waarin voor verzuiling geen plaats was. Er waren slechts twee gezelligheidsverenigingen, het Corps voor jongens en de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten te Leiden (VVSL) voor meisjes. De confessionele studentenverenigingen die daarnaast bestonden dienden zich uitsluitend met de confessie bezig te houden. Tijdens mijn studententijd schrompelde de civitas-gedachte in tot wensdenken, om ten slotte te verdwijnen. Het was voor mij de eerste keer dat ik een hoopvol begonnen project in rook zag opgaan.:
pag. 415 Aan de uitputtende groentijd bewaar ik geen aangename herinneringen: niet vanwege mijn kale hoofd, maar omdat sommige ouderejaars, vaak zelf nog onvolwassen, machtswellustelingetjes en soms heuse sadistjes bleken. In hun eigen groentijd waren ze ook slachtoffer geweest, en daar moest de nieuwe lichting voor boeten. ‘Een corpslid slaat een groen niet’, stond er fier in het groenenboekje, dat je steeds op zak diende te hebben want het was je ‘ziel’. Een corpslid dat een groen wel wilde slaan, nam soms de moeite om eerst het betreffende reglementsartikel uit het boekje te scheuren.
Sinds die tijd is de maatschappij grondig veranderd, maar de groentijdschandalen zijn tot op de dag van vandaag gebleven, met als triest dieptepunt de nauwelijks verkapte moord op de twintigjarige Sanda Dia in 2019 door leden van een elitaire studentenclub in Leuven. De mensonterende behandeling van Sanda Dia, zijn dood en de opvallend milde sancties tegen de leden van de Leuvense studentenclub Reuzegom staan hier beschreven en in het artikel van Ton Daems ‘Reuzegom en wij’, De Groene Amsterdammer, 21 juni 2023. Een overzicht (tot 2016) van de ernstigste groentijdschandalen in Nederland sinds het ‘Dachautje spelen’ bij het Amsterdamsch Studenten Corps in 1962 is te lezen in 'Ontgroeningen gaan al decennia gepaard met incidenten', NU.nl, 28 september 2016. Het woord incident is hier slecht gekozen, want het gaat om structurele misstanden. De mens- en vrouwonterende schandalen gaan door tot de dag van vadaag.
Paradoxaal genoeg schijnen de schandalen de corpora alleen maar populairder te hebben gemaakt. Vroeger stuurde de Noord-Europese elite haar achttienjarige zoons op een langdurige Grand Tour naar Frankrijk en Italië om daar kennis, cultuur en (amoureuze) levenservaring op te doen. De Bildung die deze initiatierite bracht, heeft plaats moeten maken voor een groentijd van mishandeling, kleinering en puberaal gelal. Van intellectuelen-in-opleiding had je anders mogen verwachten.
pag. 415 In het corps ontmoette ik voor het eerst telgen van het oude patriciaat en de nieuwe financieel-economische aristocratie: ikzelf ging studeren alleen maar omdat ik wilde studeren, zonder hoofd- of bijgedachten over geld of een carrière, en al helemaal niet met het idee dat ik zo graag de hoogste sporten op de maatschappelijke ladder wilde bereiken. Ik stond er geen seconde bij stil dat hier de relaties werden geboren die later een old boys network zouden vormen. Pas na een tijdje drong het goed tot me door dat de universiteit er vooral was voor de opleiding van de nationale elite. Misschien dat ik me daarom over mijn toekomst geen zorgen maakte. 
pag. 415
Bij de jaarclubvorming klitten de gerenommeerde namen prompt bij elkaar: hun bedje was al vanaf hun geboorte gespreid, al is later van sommige kakkineuze branieschoppers, die rondbazuinden hoe veelbelovend ze waren, nooit meer iets vernomen. Andere jaargenoten schopten het ver: ze werden ambassadeur, topondernemer, minister, rechter, hoogleraar of de echtgenoot van een prinses van Oranje.
pag. 415
De liedjes waren geschreven door Paul van Vliet: deze had kort tevoren met Floor Kist het Leidsch Studenten Cabaret opgericht. Een van hun leukste liedjes was Laat je zoon studeren van Floor Kist. Een strofe bezong de sociale mobiliteit die dankzij het genereuze systeem van studiefinanciering krachtig werd bevorderd. De tekst leek mij op het lijf geschreven: ‘Mijn zoon bereikt wat ik nooit kon bereiken’,/ roept vader met een krokodillentraan./ ‘In mijn tijd was de studie voor de rijken/ en tegenwoordig voor het rijk, dus hij kan gaan.’ De volledige tekst staat hier.
pag. 415
Ze kregen het etiket ‘obscure lul’ opgeplakt: waarschijnlijk hielden ze er niet van om op Sociëteit Minerva er voortdurend aan herinnerd te worden dat ze er eigenlijk niet bij hoorden. Maar dat heb ik pas veel later bedacht. In 2017 werd een onderzoek gepubliceerd naar de studententijd en het latere leven van de studenten die in 1967 (mijn afstudeerjaar) lid werden van het Corps en de VVSL.
pag. 415
 Ik was bijzonder actief bij Augustinus: ik was bestuurslid, praeses van de lustrumcommissie 1963, hoofdredacteur van het blad Folia, tekstschrijver van studentenliedjes. Het vrolijke lustrum liep uit op een vreselijke domper. Een jongeman die namens een Utrechtse studentenvereniging het slotbal had meegemaakt, verongelukte op de terugreis.
Een van de leden van de lustrumcommissie was Nout Wellink, de latere president van De Nederlandsche Bank, met wie ik sinds 1961 bevriend ben. In de eerste jaren van mijn verblijf in Latijns-Amerika heeft hij zeer consciëntieus mijn bankzaken bijgehouden – hij stuurde me op gezette tijden een overzicht van de bij- en afschrijvingen – totdat hij me schreef dat hij zijn boekhouderstaak moest beëindigen omdat hij op het ministerie van Financiën een hogere functie had gekregen, die hem voorkennis van financiële maatregelen gaf.
pag. 415
 Ik (...) woonde vier jaar op de bovenverdieping van het verenigingspand: de Bovenverdieping van Rapenburg 24 is door mijn toenmalige huisgenoot, de latere rechtendocent, politicus en dichter Manuel Kneepkens bezongen in het gedicht Civitas Dei in Tuin van Eetlust (Amsterdam: De Bezige Bij, 1976) en in de column ‘Een Roeping – Tovermeester in de rechten’, Rotterdam: Vandaag & Morgen, 25 december 2020.
p
ag. 415 Het weekblad De Groene Amsterdammer: sinds 1972 ben ik medewerker van De Groene.
pag. 416
 De gymnasiastenhumor nam af: desondanks kon ik het maken van gekunstelde rijmpjes en pseudo-erudiete woordgrapjes in teksten voor studentencabarets nog steeds niet laten. Half geërgerd, half vertederd denk ik terug aan een tenenkrommend, dubbelzinnig bedoeld liedtekstje uit 1966 – in China was de verwoestende Culturele Revolutie net begonnen – met de beginregels In je Rooie Boekje zoek je naar je rossig mos./ Wat de ouwen ook maar Mao-en, nou dan lustig erop los
pag. 416 
En zo werd ik universitair correspondent van dezelfde landelijke krant waarop mijn ouders altijd geabonneerd waren geweest: mijn vader had al in de jaren dertig in De Tijd gepubliceerd. In delpher.nl kon ik terugvinden: ‘Actie der katholieke jeugd in Wallonië’ (25 september 1934) en ‘Tochtgenooten van Sint Frans: Pelgrimstocht door Italië’ (23 september 1937). De Tijd zou haar reputatie van pastoorskrant nooit verliezen.
pag. 416
 Af en toe kwamen er ook nationale en soms zelfs internationale onderwerpen voorbij: dat gebeurde bijvoorbeeld in het verslagje dat ik voor de Nieuwe Leidsche Courant maakte van de lezing van een Chinese diplomaat over de geweldige economische vooruitgang in de Volksrepubliek. Hij verzekerde dat voor het Chinese volk een tijd van 'vrijheid en geluk' was begonnen. Het was 1964, twee jaar voordat Voorzitter Mao zijn vernietigende Culturele Revolutie liet uitbreken. Ook Xi Jinping, een orwelliaanse adept van Mao, zegt het ‘geluk van het volk’ hoog in het vaandel te hebben. Zie Helen Davidson, 'China Communist party "striving for people’s happiness", says Xi Jinping, in call for charm offensive', The Guardian, 2 juni 2021.
pag. 416
 Het voorgenomen huwelijk van Claus von Amsberg met de aanstaande koningin van Nederland had veel commotie gewekt: dat kwam omdat Claus als tiener bij de Hitlerjugend en de Wehrmacht had gezeten. Eenmaal prins kreeg hij steeds meer sympathie.
pag. 417
Onze naïeve conclusie: alleen door een forse verhoging van de ontwikkelingshulp zal er een eind komen aan de ellende in de wereld: het idealisme van ontwikkelingswerkers liep niet alleen stuk op de structurele afhankelijkheid die de arme landen bindt aan de rijke, en niet alleen op de structuur van uitbuiting en corruptie in de ontwikkelingslanden, maar vaak ook op de defecten van de ontwikkelingshulp zelf: paternalisme, slecht doordachte projecten en gebrek aan deskundigheid, controle, follow-up, kennis van lokale gebruiken en tradities. Ik heb dat in Latijns-Amerika meermalen kunnen vaststellen, ook in Nederlandse ontwikkelingsprojecten. Over de goedwillende maar vaak naïeve opvattingen over de slecht doordachte Nederlandse hulp aan de onderontwikkelde landen, zie het boek van Maarten Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld. Beeldvorming en beleid in Nederland, 1950-1990 (Den Haag: SDU, 1994).
pag. 417
 [in 1956] toen drieduizend Hongaarse vluchtelingen naar Nederland kwamen: al eerder waren Hongaren naar Nederland gevlucht. Het zoontje van een van hen kwam bij ons in de klas. István Tóth, van wie we dachten dat hij Ist van Tot heette, was mijn eerste vriendje van buitenlandse komaf.
pag. 418
De jeugdige koning Constantijn: Constantijn II (1940-2023), de laatste koning van Griekenland, weigerde op te treden tegen de kolonels die in 1967 een staatsgreep pleegden. Hij legaliseerde de dictatuur door de nieuwe regering te beëdigen. Hij bedacht zich echter en lanceerde in december van datzelfde jaar een tegencoup, maar die was zo amateuristisch opgezet dat hij moest vluchten. In 1973 schafte de junta de monarchie af, een maatregel die het jaar daarop, na het einde van de dictatuur, in een referendum werd bevestigd.
pag. 419
Vóór middernacht moest je je bij het checkpoint hebben afgemeld, anders kon het slecht met je aflopen: het checkpoint werd bewaakt door de vopo's, agentenvan de gevreesde Oostduitse Volkspolizei.
pag. 419
Het Ajax van Cruyff, dat ik tegen Dukla Praha ten onder zag gaan: deze wedstrijd werd gespeeld in de kwartfinales van de Champions League. Het was de eerste voetbalmatch die ik heb gezien in een stadion. Daarna ben ik nog drie keer in een voetbalstadion geweest, zij het nooit voor een sportreportage:
* het Estadio Azteca in Mexico-Stad voor de openingswedstrijd van het WK 1986;
* het Olympisch Stadion in Amsterdam in 2018 voor de presentatie van de eerstvolgende uitzendingen van het tv-programma Andere Tijden Sport, waaronder een reportage over het WK 1978 in Argentinië (met een gedeelte van mijn interview met de Moeders van de Plaza de Mayo);
* het Estadio Monumental in Buenos Aires in 2023, waar de finale van het WK 1978 werd gespeeld (zie pag. 119), als onderdeel van mijn reis-op-uitnodiging kort voor de presidentsverkiezingen (zie pag. 136-138). 
pag. 420
Daardoor heb ik mezelf een historische desillusie bespaard: van de socialistische inspiratie van de kibboetsen, gesticht als gesloten landbouwcommunes waar de leden leefden en werkten in gemeenschap, is weinig meer overgebleven. Ze zijn grotendeels ingepast in de neoliberale ideologie. Ze hebben zelfs als model gediend voor de nederzettingen van joodse kolonisten in bezet gebied.
pag. 420
 Het Sint Elisabeth Ziekhuis in Leiden: de beknopte geschiedenis van dit – inmiddels tot studentenhuis en horecacentrum omgebouwde – ziekenhuis is hier te lezen.
pag. 420
 Mijn belangrijkste bron was een stokoude non met een olifantengeheugen: dit was de voormalige directrice zuster Zephyrina, die nog veel ouder was dan het ziekenhuis waarin ze oud was geworden.
pag. 420
 Begin 1968 toog ik (...) naar Parijs om me aldaar op Arnobius te storten: dit gebeurde niet dan nadat ik de nachtmerrie van de militaire dienst, een zinloze kwelling die door nostalgische ex-soldaten vaak wordt gezien als het hoogtepunt van hun leven, om studieredenen opnieuw voor me uit had weten te schuiven.
pag. 421
Veel verder dan deze nogal curieuze rebellie is mijn puberale opstandigheid niet gekomen: moet ik me achteraf zorgen maken dat ik vanwege de afwezigheid van een serieus generatieconflict geen gezonde puber ben geweest?
pag. 421 
Fleur, mijn eerste echte vriendin, die ik vlak voor mijn vertrek had leren kennen: Fleur Bourgonje, dochter van een hoefsmid in Achterveld, werd later schrijver en dichter.


Naar het Bijwoord 1964-2024 Medialoog: journalistiek in bezopen tijden




dinsdag 01 oktober 2024